De Grote Oorlog had de rust van de paternalistische maatschappij definitief gestoord. De algemene, enkelvoudige stemplicht voor mannen werd ingevoerd. Bij de verkiezingen voor de wetgevende kamers van 1919 gingen 73 zetels naar de katholieken, 43 naar de liberalen en niet minder dan 70 naar de socialisten. De katholieken wisten meteen wat hen te doen stond: naar het patroon van Rerum Novarum de sociale dimensie van hun partij duidelijk aftekenen. Het heetste hangijzer in de Belgische geschiedenis gedurende een goed deel van het Interbellum was het Vlaamse ontvoogdingsstreven. Dit spitste zich sterk toe op de vernederlandsing van het universitair en het middelbaar onderwijs. In verband met dit laatste bestreden de Vlamingen het stokpaardje van de franskiljons, de 'liberté du père de familie' bij de schoolkeuze. Zij verdedigden daartegenover het territoriale beginsel 'Vlaams in Vlaanderen'. 

college in de branding

Het Belgische episcopaat voelde zich tegenover het verbale en andere geweld aanvankelijk onwennig en veroordeelde vooral de nationalistische tendens. Te Tienen bleven de liberalen stevig in het zadel van het stadsbestuur. Hun hegemonie droeg nog minstens zo sterk als voorheen bij tot de verzuiling in de Tiense onderwijswereld. In het confessionele net had het college in 1924 versterking gekregen van het St.-Jozefsinstituut, gesticht door collegeleraar Leon Beckers. Aan de andere kant van de barrière stonden het atheneum, de provinciale normaalschool en de gemeentelijke lagere scholen. Deze werden vooral door burgemeester Charles De Jaegher gekoesterd. 

Behalve met de vergiftigde verhouding met de liberale en socialistische vrijzinnigen had het college rekening te houden met vlottende bewegingen binnen het katholieke kamp. Onze school was gesticht en gesteund door de voormannen van dat kamp. De meesten van hen waren leden van enkele gevestigde, Franstalige families. Hun invloed taande echter na de oorlog ten voordele van een vlaamsvoelende burgerij. Deze laatste leverde een groot aantal leerlingen. Het college moest dus van twee walletjes eten. Vooral toen het Franse taalregime ter tafel kwam, diende men te laveren. E.H. Brosens deed zulks als een volleerd stuurman. 

Een statistisch overzicht, opgemaakt volgens de mogelijkheden van de beschikbare adreslijsten, werpt enig licht op de kwantitatieve verhoudingen tussen het Nederlandstalige en het Waals-Franstalige leerlingenpart. Dit laatste vormde geen hecht blok. De Walen waren vaak volksjongens, die slechts hun patois spraken. Velen kenden even weinig Frans als de Vlamingen uit de Tiense randdorpen. Zij bezochten vooral vanaf het 7de studiejaar en in de 4de graadsklassen het college. In meerderheid sloegen zij vervolgens de weg in naar de 'professionnelle''. Hun aantal viel sterk terug omstreeks 1930. De vernederlandsing, die toen In de lucht hing, en de kansen tot uitwijking naar nieuwe Waalse scholen in hun buurt, in Jodoigne vooral, bevorderden die migratie.

Franstaligen uit Tienen en soms uit andere lokaliteiten volgden, overeenkomstig hun cultuur en milieu, de 'humanités gréco-latines'. Bij de ouders van deze groep moet men de hardnekkigste tegenstanders van de evolutie naar onderwijs in het Nederlands zoeken. Ondanks de problemen van tijd en milieu leidden Brosens en Rochette de school naar hoge bloei. Nieuwe gebouwen waren nodig voor een stijgende schoolbevolking. Onder directeur Vander Eyken evenwel stagneerde en daalde de bevolking zelfs. Externe factoren, zoals de landbouwcrisis, concurrentie van andere scholen en daling van het geboortecijfer droegen in de eerste plaats daarvan de schuld. 

Dit belette niet dat er intern een welige collegecultuur tierde. Belangrijke facetten hiervan waren: een strak reglement, klemtonen op gezag en leiderschap, een druk religieus leven, romantisch idealisme in de beleving van kunst en religie, regelmatig naar buiten treden met de ganse school. De in 1932 opgerichte KSA stapte voorop. Kortom, het rijke Roomse leven floreerde te Tienen totdat de Tweede Wereldoorlog roet in het eten gooide.

Veel in deze cultuur ontlook tijdens de 'regering' van Brosens. Deze zoon van een Hoogstratense meester-metser was een geboren diplomaat en had een gevoelige neus voor de geest van de tijd. Hij ontpopte zich als een manager 'before-the-word' en voerde het ambt van prefect en van econoom in. Respectievelijk Robeyns en Hermans worden als dusdanig voor de eerste maal vermeld in 1930-1931. Tot dan toe waren hun taken ouderwets bij de ene man-aan-de-top gecentraliseerd. De Buck zou in 1933 Hermans opvolgen. Robeyns heeft als prefect zijn naam niet verankerd in het geheugen van de oud-leerlingen. Daarin slaagde zijn opvolger Van Dooren wel. Hij vervulde die functie zeker in 1934-1935 en wellicht al vroeger.

© kvr